Paul als student
Paul Tétar van Elven werd in 1823 in Antwerpen geboren, waar de familie tien jaar daarvoor vanuit Groningen naartoe was verhuisd. Zijn oudere halfbroers Martin en Jan Baptist – geboren uit vader Henri van Elvens eerste huwelijk met Anne Tétar – studeerden in Antwerpen allebei aan de Koninklijke Akademie. Toen de familie in 1827 verhuisde naar Sint-Jans-Molenbeek bij Brussel zette Jan daar zijn studie voort aan de plaatselijke academie. Henri's tweede echtgenote, Pauls moeder, was Dorothea de Hosson, een dochter van de kunstschilder en tekenleraar Bernard Frans de Hosson. Het is opmerkelijk dat haar (stief)zonen – anders dan de kinderen van haar broers en zussen - alle vier kozen voor een creatieve loopbaan. Ook haar dochter Josephine was een getalenteerd tekenaar. Het is aannemelijk dat Paul zijn eerste tekenlessen thuis kreeg, omringd door zijn artistieke familieleden.
Na de Belgische Opstand in 1830 keerde de familie Tétar van Elven (de naam die Henri na Anne's dood in 1810 onofficieel had aangenomen) terug naar Amsterdam, waar Henri was opgegroeid en had gewoond tijdens zijn eerste huwelijk. Jan Baptist had al snel succes als graveur en maakte de eerste staalgravure in Nederland. In 1834 begon hij als hoofdonderwijzer van het Teekenkundig Instituut van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, gevestigd in het Nutsgebouw vlak achter het Paleis op de Dam. Paul werd daar rond deze tijd zijn leerling. Begin 1835 werd Martin benoemd tot directeur zesde klasse (Bouwkunde) aan de Koninklijke Akademie in Amsterdam. Later dat jaar werd Paul ook daar aangenomen als kwekeling, echter niet bij de zesde klasse zoals zijn oudere broer Cornelis, maar bij de tweede klasse, Moderne Historie. Deze studierichting stond onder leiding van Jan Adam Kruseman, bijgestaan door Jacobus Schoemaker Doyer en Lambertus Hansen. De eerste klasse, Historie, stond onder leiding van de bekende historieschilder Jan Willem Pieneman. In de praktijk betekende het onderscheid tussen de twee klassen dat in de tweede klasse werd getekend naar platen, pleisterfragmenten en pleisterbeelden, terwijl in de eerste klasse naar levend model werd gewerkt. De derde klasse, Landschap, kwam nooit van de grond.
Paul wist beide studies, aan het Teekeninstituut en Moderne Historie aan de Akademie, af te ronden in 1841, toen hij met zijn ouders verhuisde naar Den Haag. In 1839 was hij aan de Akademie ook nog begonnen aan de vijfde klasse, Graveerkunst, onder leiding van Benoit Taurel, maar in 1841 was hij nog steeds niet bevorderd tot een hogere rang. In Den Haag wilde hij zijn studie in de graveerkunst voortzetten aan de nieuwe Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten waar graveerkunst werd onderwezen door Johannes de Mare. Die besloot echter in 1842 terug te keren naar Parijs. Paul begon vervolgens in dat jaar aan de Haagsche Teeken-Akademie, waar hij begon te tekenen naar levend model. Deze lessen werden gegeven door de directeur van de Akademie, de Belgische schilder Jacques Joseph Eeckhout, die zomer 1844 werd opgevolgd door Jacobus Everhardus Josephus (Joseph) van den Berg. Hij was een gepassioneerd onderwijzer in de academische traditie, die boeken publiceerde over anatomie en perspectief, vakken die ook Paul bij hem volgde. In de jaren 1844-1849 werkte Paul - aanvankelijk naast zijn studie - als hulponderwijzer aan het Haagse Teekeninstituut van het Nut, waarvan Van den Berg eveneens directeur was. In deze periode werd het tekenonderwijs aan de Akademie uitgebreid tot schilderonderwijs. Tot die tijd werd het daadwerkelijke schilderen geleerd in een atelier, vaak van dezelfde schilder die ook les gaf aan de academie.
Deelname Groote Prijs 1847
Paul won aan de Haagsche Teeken-Akademie, net als bij zijn voorgaande studies, de ene prijs na de andere. Zo won hij in 1846 prijzen voor compositie en anatomie en in 1847 de vergulde akademiemedaille voor de afdeling schilderkunst. Begin 1847 had Paul bovendien een dubbele zilveren erepenning gekregen van Felix Meritis voor zijn olieverfschets "Den voetval voor Prins Maurits ter bekoming van genade voor Reinier van Oldenbarneveld". Hij mocht dus met alle vertrouwen zijn deelname aan de Groote Prijs voor de categorie historieschilderkunst tegemoet zien. Deze prijs was de Nederlandse versie van de bekende Prix de Rome, waarmee kunstenaars aan het eind van hun studie enkele jaren in het buitenland konden studeren. Lodewijk Napoleon had de prijs in 1807 in Nederland ingevoerd. Onder de winnaars bevonden zich Louis Royer, de directeur vierde klasse (Beeldhouwkunst) aan de Koninklijke Akademie die in 1823 de eerste winnaar van de nieuwe Amsterdamse Akademie was geweest, en Pauls voormalige leraar Johannes de Mare, die in 1829 won in de categorie graveerkunst.
De Groote Prijs lag al langere tijd onder vuur, omdat winnaars besloten in het buitenland te blijven en daarmee niet bijdroegen aan de vaderlandse kunst of omdat zij al snel in de vergetelheid raakten. Ook de samenstelling van de jury met meer kunstliefhebbers dan kunstenaars kreeg kritiek. De wedstrijd in 1847, met als onderwerp een scène "uit den laatste ogenblikken van den zondvloed", bleek een dieptepunt. Ondanks dat de acht deelnemers, waaronder Pauls leeftijdgenoot Jozef Israëls, allemaal door de zware voorselectie waren gekomen, was de jury van mening dat geen enkel werk de Groote Prijs waardig was. Uiteindelijk kregen enkele deelnemers een eenmalige geldprijs, maar niet de begeerde toelage voor een verblijf in het buitenland. Ondanks dat er veel kritiek kwam om de procedure, werden ook de werken zelf negatief beoordeeld, waarbij de Nieuwe Rotterdamsche Courant Pauls inzending "Lust voor de schoone Kunsten" zelfs het slechtste werk noemde. Dit moet voor de gevoelige Paul een harde klap zijn geweest, wat ook blijkt uit een troostende brief van zijn vader Henri en een brief van Paul zelf aan het bestuur van de Akademie toen die een jaar later overwoog de werken tentoon te stellen. Na de politieke omwentelingen in 1848 kwamen de liberalen aan de macht kwamen. Thorbecke was als minister van Binnenlandsche Zaken verantwoordelijk voor de Groote Prijs. Gezien de schamele resultaten en zijn idee dat kunst geen regeringszaak was, werd besloten de wedstrijd niet langer uit te schrijven. Wel behield het bestuur van de Akademie de mogelijkheid om de minister een kandidaat voor een toelage voor te dragen. Dat gebeurde in 1857. In 1856 had Martins oudste zoon (en Pauls oudste neefje) Henri Martin Tétar van Elven het "Gedenkteeken aan den volksgeest van 1830/31" voor op de Dam ontworpen, waarmee Willem III zo ingenomen was dat Henri ter plekke werd geridderd. Het jaar daarop werd Henri voorgedragen voor de toelage voor studie in het buitenland, die hem met ingang van 1858 werd toegekend.
Paul als kunstenaar
Al voor het afronden van zijn studie in 1848 was Paul begonnen met het exposeren van zijn werk op de Tentoonstellingen van Levende Meesters. In de periode 1842-1870 toonde hij regelmatig uiteenlopend werk, waarbij de nadruk lag op historiestukken. In 1847 waren het eerder genoemde werk "Den voetval voor Prins Maurits ter bekoming van genade voor Reinier van Oldenbarneveld" (later bekend als "Het verzoek om genade bij Prins Maurits") en "Christus bij Martha en Maria" te zien in Den Haag. In de daarop volgende jaren toonde hij werken die gebaseerd waren op verschillende bronnen: niet alleen Bijbelse verhalen en taferelen uit de vaderlandse geschiedenis, maar ook uit eigentijdse literatuur. Daarnaast maakte Paul ook portretten en veel sentimentele genrestukken passend bij de nadagen van de romantiek. In de collectie van het museum bevinden zich ook vele (ongedateerde) kopieën met name naar Oude Meesters uit de Italiaanse renaissance en de Hollandse Gouden Eeuw. Minder bekend is dat Paul in deze tijd ook werkte als illustrator, onder andere van enkele romans en gedichtenbundels, maar met name van de tiendelige encyclopedie "Nieuwenhuis' woordenboek van kunsten en wetenschappen" die in de jaren 1855-1868 verscheen. Daarbij is opmerkelijk dat de gravures werden gemaakt naar tekeningen van Paul en niet door hem zelf.
Paul als tekenleraar
Na 1870 lijkt Paul zich geconcentreerd te hebben op zijn werk in het onderwijs. In 1854 was hij benoemd tot leraar handtekenen aan de Koninklijke Akademie in Delft, een opleiding voor civiele ingenieurs en Indische ambtenaren. Daarnaast gaf hij enkele jaren les aan de Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid in Delft en aan de Openbare School in Den Haag. In 1864 werd de Akademie in Delft omgevormd tot de Polytechnische School, waarbij het onderwijs aan Indische ambtenaren verviel en vervangen werd door onder andere bouwkunde, kunstgeschiedenis en ornamentleer. Paul lijkt te zijn opgeleefd door deze meer creatieve collega's Eugen Gugel, Eugène Lacombé en Adolf le Comte, met wie hij onder andere samenwerkte bij het organiseren van tentoonstellingen van oudheden en kunstnijverheid en in de landelijke examencommissie voor het tekenonderwijs.
Uit deze periode is weinig origineel werk bekend. Toen de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae geschenken wilde aanbieden aan Willem III in 1874 en 1879 voor zijn 25-jarig jubileum en zijn huwelijk met Emma werkte Paul hier wel aan mee, maar in de vorm van kopieën van eerder werk. Dat gold tevens voor het vriendenalbum dat in 1882 werd aangeboden aan de schrijfster Geertruida Bosboom-Toussaint. Uit zijn schetsboekjes blijkt dat Paul nog wel aquarellen maakte, met name tijdens zijn vakanties in eigen land. Daarbij koos hij opvallend genoeg voor landschappen, strandgezichten en boerenerven in bruin- en grijstinten, passend bij de Haagse School. Enkele aquarellen zijn uitgewerkt in olieverf. Het is opvallend dat deze werken niet zijn tentoongesteld.
Nalatenschap
Wellicht speelde mee dat Paul inmiddels dankzij zijn internationale beleggingen met name in de spoorwegen een vermogend man was geworden. In 1881 kocht hij als belegging het buurhuis aan de Koornmarkt, nummer 69. Later liet hij twee huizen bouwen aan de Nieuwe Badhuisweg 1 en 1a in Scheveningen (nu de Badhuisweg 63 en 65). Hier zou hij na zijn pensionering in 1894 naartoe verhuizen en in 1896 overlijden. Na het overlijden van zijn vrouw Louise Schmit was hij in 1884 hertrouwd met de bijna dertig jaar jongere Helena van Duuren. In 1887 maakte Paul een nieuw testament. Hierin liet hij alles na aan Helena. Mocht hij haar echter overleven, dan moest in hun huis aan de Koornmarkt 67 het Museum Paul Tétar van Elven komen, met als collecties zijn werken en zijn verzamelingen kunst en kunstnijverheid. Daarnaast moest er een Paul Tétar van Elvenfonds komen, dat elke vier jaar een wedstrijd voor jonge historieschilders moest organiseren, die een toelage konden winnen om in het buitenland te studeren.
Pauls weduwe Helena van Duuren hertrouwde in 1899 met Gerrit Pitlo. Ondanks dit tweede huwelijk maakte zij in 1906 een testament waarbij zij Pauls wensen voor een museum en een wedstrijdfonds overnam. Na Gerrits overlijden maakte zij in 1924 opnieuw een testament, waarbij – naast allerlei legaten voor familieleden – wederom Pauls wensen werden overgenomen. Het bestaan van het museum in Delft en het Paul Tétar van Elvenfonds zijn daarmee te danken aan haar.
Het Paul Tétar van Elvenfonds
Het testament van Paul Tétar van Elven uit 1887 bepaalde dat – indien Paul zou overlijden na Helena - 25.000 gulden werd gelegateerd aan de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae in Amsterdam, waar Paul lange tijd lid van was geweest en waarvoor in 1839 zijn broer Martin het idee had gehad en die samen met onder andere hun broer Jan Baptist de vereniging had opgericht. Uit de rente moesten toelagen worden betaald aan Pauls zus Adelaïde en zijn nichtje Marie. Na hun beider dood zou de rente worden gebruikt voor het Paul Tétar van Elvenfonds, totdat voldoende geld beschikbaar was om voor een vierjaarlijkse wedstrijd voor Nederlandse historieschilders van onder de dertig jaar. Na een voorselectie moesten de deelnemers een historisch schilderij "naar den klassieken tijd" maken. Het moest een oorspronkelijke compositie zijn met niet minder dan drie en niet meer dan vijf figuren. De jury moest benoemd worden door Arti en moest bestaan uit vijf tot zeven historie- of figuurschilders. De prijs bestond uit 1.200 gulden per jaar. De eerste twee jaar mocht men in Frankrijk en Duitsland vertoeven, daarna twee jaar in Italië. Ieder jaar moest bewijs van vorderingen worden geleverd. De toelage van het laatste halfjaar werd pas verkregen na het tonen van een origineel schilderij. Een schets daarvan, plus de bewijzen van vorderingen en het bekroonde schilderij moesten geplaatst worden in het museum in Delft.
De vorm van de wedstrijd en de prijs waren duidelijk geënt op de Groote Prijs, maar Pauls prijs was alleen bedoeld voor de historieschilderkunst. Het idee voor een fonds had hij wellicht gekregen van Wilhem Ferdinand Willink van Collen die eveneens een fonds had nagelaten onder beheer van Arti, voor het steunen van jonge kunstschilders. Arti deed dit sinds 1880 in de vorm van een wedstrijd. Ook de herinvoering van de Prix de Rome in 1883 dankzij August Allebé zal Paul geïnspireerd hebben, ook al moet hij hebben gemerkt hoe moeilijk het ook toen al was om een wedstrijd in de historieschilderkunst te organiseren.
Negen jaar na het opmaken van dit testament overleed Paul in zijn villa "Ars longa, vita brevis" in Scheveningen. Zijn weduwe Helena van Duuren hertrouwde drie jaar later met Gerrit Pitlo. Zijn oudoom Antonie Sminck Pitloo was één van de eerste kunstenaars geweest die van Lodewijk Napoleon een toelage hadden gekregen om in Italië te studeren. In 1906 maakte Helena haar testament. Hierin liet zij een bedrag van 50.000 gulden na voor het op te richten Paul Tétar van Elvenfonds. Helena noemde voor de jury alleen historieschilders en bestemde voor het museum alleen de bekroonde werken en de schetsen van het laatste schilderij. Ook regelde Helena de oprichting van het museum. Voor haar echtgenoot resteerde zeven schilderijen en het vruchtgebruik van haar resterende vermogen. Ook voor Pauls nichtje Marie Tétar van Elven en Helena's broer Louis werd gezorgd. Haar overige familieleden werden uitdrukkelijk uitgesloten.
In 1918 overleed Gerrit Pitlo. In 1924, toen Helena een half jaar voor haar eigen dood een nieuw testament maakte, was de kennelijk verstoorde band met haar familie weer hersteld. Voor allerlei nichten en neven werd een legaat geregeld, maar wederom werden Pauls wensen voor een museum en een wedstrijdfonds gerespecteerd. In deze laatste versie werd de hoogte van de toelage van vier jaar niet benoemd.
Op 12 juni 1925 overleed Helena. Daarmee werd automatisch de Stichting Museum Paul Tétar van Elven opgericht. Er ontstond een juridische strijd tussen deze stichting en Arti omdat de museumstichting meende over onvoldoende middelen te beschikken om het fonds op te richten. Uiteindelijk werd Arti in 1932 door de Hoge Raad in het gelijk gesteld en kon het fonds worden opgericht. De wedstrijd kon beginnen!
1. Jaap Luttge (1904-1989), "Een bezoek van Pericles en Aspasia aan de werkplaats van Phidias" (1934) en "Arbeiders tijdens rustpauze" (1938).
2. Daan Schwagermann (1920-2023), "De verzoening van De Ruyter en Tromp" (1943).
3. Jan Albert Engelchor (1920-1976), "De verloren Zoon" (1948).
4. Ed Dukkers (1923-1996), "Aeneas verlaat het brandende Troje" (1950).
5. Joop Birker (1935-1993), "Ruth, Boas en de maaiers (Ruth 2:14)" (1955).
6. Willem Thijs (1932-2016), "De dochter van de farao vindt het biezen mandje met Mozes (Exodus 1 en 2)" (1959).
7. Peter van Houten (1943), "Hij ging met hen en was hun onderdanig (Lucas 2:51)" (1966).
8. Daniëlle Kooi (1947-2006), "Toeschouwers" (1973).
9. Marga de Jager (1953), "De mens verplaatst zich" (1976).
10. Jaap Siemons (1953), "Erotiek" (1982).
1. Jaap Luttge (1904-1989), "Een bezoek van Pericles en Aspasia aan de werkplaats van Phidias" (1934)
Perikles regeerde gedurende de vijfde eeuw voor Christus dertig jaar lang Athene gedurende haar glorietijd. Als democraat was hij niet boven iedereen verheven en zijn vijanden grepen zijn liefde voor Aspasia en zijn vriendschap aan om hem te verzwakken. Aspasia stond bekend als begenadigd spreker en was als adviseur van Perikles de machtigste vrouw van haar tijd. Phidias had de leiding gekregen over de bouwprojecten van Perikles, waaronder die voor de Akropolis. Aspasia werd slachtoffer van laster, maar Perikles wist haar vrij te pleiten. Met Phidias liep het slechter af: hij werd beschuldigd van het verduisteren van gelden die bestemd waren voor de bouwprojecten. Ook zou hij zichzelf en Perikles hebben afgebeeld op het schild van Pallas Athena, wat getuigde van een gebrek aan respect voor deze godin. Phidias zou in de gevangenis sterven.
Dit verhaal uit de Griekse geschiedenis is ons overgeleverd dankzij Plutarchus en werd door Arti gekozen als onderwerp voor de eerste wedstrijd in 1934. De Willink van Collenwedstrijd van 1933 werd gebruikt als voorselectie van de deelnemers. Jaap Luttge werd de eerste winnaar van de Tétar van Elvenprijs.
2. Daan Schwagermann (1920-2023), "De verzoening van De Ruyter en Tromp" (1943)
In augustus 1666 vond de Tweedaagse Zeeslag plaats tussen de Engelse en de Nederlandse vloot. Aan het hoofd van de Nederlandse vloot stonden Cornelis Tromp en Michiel de Ruyter. Tromp besloot de Engelse vloot te achtervolgen, waardoor de Ruyter in een benarde positie terechtkwam door de resterende Engelse schepen. Dit leidde tot het ontslag van Tromp en een zeven jaar durende ruzie tussen beide vlootvoogden. 1672 werd bekend als het Rampjaar omdat de Republiek van alle kanten werd aangevallen. Stadhouder Willem III kon beide mannen goed gebruiken. In april 1673 lukte het hem eindelijk om hen te verzoenen. Hierdoor kon Tromp eindelijk herbenoemd worden.
Dit verhaal uit de vaderlandse geschiedenis voldeed niet aan de eis uit het testament dat het een verhaal "uit den klassieken tijd" moest zijn, maar misschien was dit onderwerp een stil verzet tijdens de Duitse bezetting. Voorselecties in 1938, 1939 en 1940 leverden geen geschikte kandidaten op, waarna het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog reizen naar het buitenland onmogelijk maakte. De voorselectie in 1842 was wel succesvol, zodat in 1943 de tweede wedstrijd kon worden georganiseerd. De winnaar werd Daan Schwagermann.
3. Jan Albert Engelchor (1920-1976), "De verloren Zoon" (1948)
De verloren zoon is één van drie verhalen uit het Nieuwe Testament waarin voorbeelden worden gegeven hoe om te gaan met zondaars. Het verhaal, verteld in Lucas 15:11-32, gaat over een rijke vader met twee zonen. De ene zoon is zijn trouwe rechterhand, terwijl de andere zoon zijn erfdeel opeist, dit verbrast en daarna terugkeert vol berouw, hopende dat zijn vader hem als dagloner in dienst wil nemen. Zijn vader sluit hem echter direct in de armen en richt een groot feest aan. Aan zijn zoon die was thuisgebleven legt hij uit dat hij niet anders kan: zijn zoon was dood en is weer tot leven gekomen, hij was verloren en weer teruggevonden.
Dit is een bekend verhaal en een geliefd thema in de schilderkunst. Ook Paul Tétar van Elven schilderde het. Met een verhaal uit het Nieuwe Testament werd dit jaar weer voldaan aan de eisen uit het testament. Verhalen uit de mythologie, de Bijbel en de geschiedenis van de oudheid vormden sinds de renaissance de gebruikelijke thema's voor de historieschilderkunst. In 1946 was de voorselectie wel succesvol, maar de wedstrijd met als onderwerp "Het afscheid van Hector en Andromache" daarentegen niet. In 1948 werd daarom een nieuwe wedstrijd uitgeschreven, waarbij het onderwerp niet was bepaald. De winnaar werd Jan Albert Engelchor, die ook had deelgenomen aan de eerdere onsuccesvolle wedstrijd.
4. Ed Dukkers (1923-1996), "Aeneas verlaat het brandende Troje" (1950)
Aeneas is een Griekse halfgod, die genoemd wordt in de Ilias van Homerus, maar zijn verhaal is vooral bekend geworden door De Aeneis van Vergilius. Aeneas slaapt als de Grieken met het Paard van Troje de stad binnenvallen. In een droom vertelt Hector hem dat hij de stad moet ontvluchten, de huisgoden moet meenemen en elders een nieuw Troje moet stichten. Als hij wakker wordt liggen de huisgoden aan zijn voeten. Hij besluit aanvankelijk om toch deel te nemen aan het gevecht, maar ontvlucht uiteindelijk de stad met zijn vader op zijn rug en zijn zoon aan de hand. Zijn vrouw Creüsa volgt hem, maar hij raakt haar kwijt. Als hij voor haar terugkeert ziet hij haar geest die hem vertelt dat zij reeds in de onderwereld is. Aeneas weet te ontkomen en bereikt na een lange reis Latium. Hij wordt de voorvader van Romulus en Remus, de stichters van Rome.
Ook dit bekende verhaal was een geliefd onderwerp voor schilders. Paul Tétar van Elven zou later Dido schilderen, de koningin van Carthago die Aeneas tijdens zijn reis ontmoette. Na de voorselectie en wedstrijd in 1950 werd Ed Dukkers de winnaar van de vierde Tétar van Elvenwedstrijd.
5. Joop Birker (1935-1993), "Ruth, Boas en de maaiers (Ruth 2:14)" (1955)
Het boek Ruth is één van de boeken van het Oude Testament. Ruth is de schoondochter van Naomi, die ooit door hongersnood gedwongen was Juda te verlaten. In het buurland Moab trouwt haar zoon met Ruth. Na de dood van beide echtgenoten keren de vrouwen terug naar Bethlehem Daar ontmoeten ze Boaz, een ver familielid van Naomi. Hij bewondert hoe Ruth voor Naomi zorgt, als zij de aren aan de randen van zijn akkers wil plukken, die volgens oud gebruik bedoeld waren voor vreemdelingen en weduwen. Boaz gebiedt zijn knechten Ruth te helpen. Later biedt hij aan met haar te trouwen volgens het zwagerhuwelijk, waarbij de eerstgeboren zoon geldt als kind van de overleden echtgenoot. Ruth en Boaz worden de ouders van Obed, de grootvader van koning David.
Na een voorselectie in 1954 werd Joop Birker de winnaar van de wedstrijd van 1955.
6. Willem Thijs (1932-2016), "De dochter van de farao vindt het biezen mandje met Mozes (Exodus 1 en 2)" (1959)
De vondst van de kleine Mozes door de dochter van de farao wordt verteld in het boek Exodus, wederom uit het Oude Testament. De farao vreest de groei en opstandigheid van het Joodse volk en laat hen daarom niet alleen slavenarbeid verrichten, maar tevens beveelt hij dat alle pasgeboren Joodse jongens in de Nijl moeten worden gegooid. De Joodse Jochebed verstopt haar baby in een biezen mand tussen het riet aan de oevers van de Nijl. Daar wordt hij gevonden door de dochter van de farao die daar aan het baden is. Een meisje biedt aan een voedster voor het kind te zoeken. Het meisje blijkt later Mirjam te zijn, de zus van de baby, en zij haalt Jochebed om te kind te zogen. Later adopteert de dochter van de farao het kind en geeft het de naam Mozes.
Na een voorselectie in 1958 leverde de wedstrijd van 1959 geen winnaar op, wellicht door het moeilijke onderwerp "Cincinnatus van de ploeg weggeroepen, om de Romeinsche legerscharen aan te voeren". Nog datzelfde jaar werden de voorselectie en de wedstrijd herhaald, nu met Willem Thijs als winnaar.
7. Peter van Houten (1943), "Hij ging met hen en was hun onderdanig (Lucas 2:51)" (1966)
Elk jaar vergezelde Jezus zijn ouders tijdens de pelgrimstocht naar Jeruzalem om daar Pesach te vieren. Toen hij twaalf was verloren zijn ouders hem in de karavaan uit het oog. Zij zochten drie dagen naar hem en vonden hem uiteindelijk in de tempel, druk discussiërend met de leraren. Maria vroeg hem of hij zich realiseerde hoe bezorgd ze waren geweest. Hij vroeg verbaasd waarom, want waar zou hij anders zijn dan in zijn Vaders huis? Hij keerde echter gehoorzaam met Maria en Jozef terug naar Nazaret.
Dit is wel een bekend verhaal uit het Nieuwe Testament, maar schilders kozen meestal een eerder moment in het verhaal om uit te beelden, namelijk Jezus te midden van de leraren in de tempel. In 1966 werd uit de voorselectie alleen Peter van Houten gevraagd om een werk te maken voor de Tétar van Elvenprijs. Dit werd goedgekeurd en bekroond.
8. Daniëlle Kooi (1947-2006), "Toeschouwers" (1973)
In 1970 werd besloten het idee van een historieschilderij "naar den klassieken tijd" los te laten en werden vier recente gebeurtenissen gekozen als mogelijk onderwerp: De Dam-slapers, De bezetting van het Maagdenhuis, De wedstrijd Feyenoord-Celtic en Het huwelijk van H.K.H. Prinses Beatrix met Z.K.H. Prins Claus. Dit leverde echter geen werk op dat bekroond kon worden, zodat in 1972 een nieuwe voorselectie werd georganiseerd. De thema's voor de wedstrijd in 1973 werden nog globaler: Popfestival, Commune of Toeschouwers. Met dat laatste onderwerp werd het werk van Daniëlle Kooi bekroond.
9. Marga de Jager (1953), "De mens verplaatst zich" (1976)
Na een voorselectie in 1975, werd in 1976 een wedstrijd georganiseerd met als onderwerp "De mens verplaatst zich". De prijs werd toegekend aan Marga de Jager.
10. Jaap Siemons (1953), "Erotiek" (1982)
Na de voorselectie in 1981 vond in 1982 wederom een wedstrijd plaats met een algemeen thema, deze keer "Erotiek". Als winnaar werd Jaap Siemons gekozen.
In 1988 gingen de Willink van Collen- en Tétar van Elvenwedstrijden geheel in elkaar op. Er werden drie winnaars gekozen, die geen vierjaarlijkse toelage voor een studie in het buitenland kregen, maar een eenmalig geldbedrag. Ook werden de bekroonde werken niet de eigendom van het museum in Delft. Dit betekende het einde van het Paul Tétar van Elvenfonds.
11. "Het verzoek om genade bij Prins Maurits door de moeder en echtgenote van Reinier van Oldenbarnevelt" (1846).
12. "Een biddend huisgezin"/"De dochter van Herodias" naar B. ter Haar (1854).
13. "Jocelyn" naar A. de Lamartine (1857).
14. "De ingebeelde zieke" naar Molière, vier scènes (1852-1854).
15. "De huwelijksinzegening van Geesteranus en Susanna van Oostdijk op Slot Loevestein" naar H. Tollens (1854) met twee kopieën van portretten naar Jan Westerbaen de Oude.
16. "Bij het graf" vermoedelijk naar H. Tollens (1856).
17. "Johan de Witt, de Akte van Seclusie opstellend" (1860).
18. "Muze van de toonkunst" /19. "Muze van de schilderkunst" (1868).
20. "De Unie van Utrecht, 1579" (1862).
21. "De Spaansche gezant pater Jan Neyen" (1854?).
11. "Het verzoek om genade bij Prins Maurits door de moeder en echtgenote van Reinier van Oldenbarnevelt" (1846)
In 1619 beschuldigde Prins Maurits de raadspensionaris van Holland Johan van Oldenbarnevelt valselijk van landsverraad, wat hij met de dood moest bekopen. Zijn zonen zinden op wraak. Willem, heer van Stoutenberg, wilde Maurits laten vermoorden en vroeg daarvoor financiële hulp aan zijn broer Reinier, heer van Groeneveld. Een loslippige huurmoordenaar werd hen fataal. Willem wist te ontkomen, maar Reinier werd gevangengenomen. Zijn moeder Maria van Utrecht ging met zijn echtgenote Anna Weytzen en hun kind naar Prins Maurits. Hij vroeg Maria waarom ze om genade verzocht voor haar zoon, terwijl ze dat niet voor haar man had gedaan. Hierop antwoordde zij dat haar zoon schuldig was, terwijl haar man dat niet was geweest. Hun verzoek om genade mocht niet baten, want ook Reinier werd maart 1623 ter dood veroordeeld.
Met dit werk won Paul februari 1847 de dubbele zilveren erepenning van Felix Meritis. Het werd tevens het eerste schilderij dat hij exposeerde op de Tentoonstelling van Levende Meesters in Den Haag in 1847, samen met een ander historiestuk "Christus met Martha en Maria". Het onderwerp voor het schilderij over Prins Maurits is wellicht door Felix Meritis gegeven, het was namelijk eerder gebruikt voor een wedstrijd in 1803. Als bronnen werden meestal gebruikt "Historie der Reformatie, en andere kerkelijke gebeurtenissen, in en omtrent de Nederlanden" door Geraert Brandt uit 1671 en "De geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden" door Pieter le Clercq uit 1753. Voor de beeltenis van Maria van Utrecht nam Paul het portret door Paulus Moreelse uit 1615 (Rijksmuseum) als voorbeeld. Voor het kind stond zijn nichtje Marie model.
12. "Een biddend huisgezin" (1854)
Dit schilderij is onder verschillende titels bekend en daardoor voor meerdere interpretaties vatbaar. Qua compositie en klederdracht ziet het er uit als een historiestuk met als mogelijk onderwerp "Het afscheid van Alfred Beiling in 1425". Beiling geldt in de 19de eeuw als het voorbeeld van de edele held die zijn leven en het geluk van zijn geliefden opoffert aan zijn plicht. Als aanvoerder van de Kabeljauwen verdedigt hij met enkele manschappen het slot van Schoonhoven tegen de troepen van Jacoba van Beieren. Na de overgave krijgen allen gratie behalve Beiling: hij zal levend worden begraven! Hij mag nog naar huis om afscheid te nemen van vrouw en kind, maar belooft op erewoord naar de vijand terug te keren. Hij houdt zijn belofte en wordt ter dood gebracht. Het onderwerp was heel populair in de 19de eeuw en is ook door Pauls leraren Schoemaker Doyer en Kruseman uitgebeeld.
Het schilderij is echter in 1855 op de Wereldtentoonstelling in Parijs te zien onder de titel "Een biddend huisgezin" en in 1856 op de Rotterdamse Tentoonstelling Levende Meesters als "Moeder en dochter in gebed voor het slapengaan". Dit vergezeld van enkele strofen uit een gedicht van dichter-dominee Bernard ter Haar: "Zielverteedrend is ’t aanschouwen, Hoe een moeder vroom en goed, ’t Dochterken de handen vouwen, En vol zielrust en vertrouwen, Aan haar zijde knielen doet etc.". De kritiek op het werk was overigens niet mals: "de beenen (van het meisje) zijn zoo kort dat het kind regtopstaande misvormd moet zijn; het is wel te bejammeren".
13. "Eene episode uit Jocelyn van de Lamartine" (1857)
Paul Tetar van Elven exposeerde dit schilderij o.a. op de Tentoonstelling van Levende Meesters van 1858. In de catalogus werd ter verduidelijking een citaat uit het epos van Alphonse de Lamartine (1790-1869) toegevoegd: “Laurence, met deze hand vergeef ik je in de naam van de Vader.
En, terwijl ik het kruisteken nog voltooide en de heilige woorden nauwelijks had uitgesproken, voelde ik hoe haar koude vingers mijn hand vastgrepen
en naar haar mond leidden in een vurige omvatting. En toen ik mij tegen deze vervoering wilde verzetten was in deze laatste kus haar ziel reeds heengegaan”.
De priester Jocelyn wordt door de Franse revolutie gedwongen zijn seminarie te verlaten. In de Alpen ontmoet hij Laurence, voor wie hij een kuise liefde opvat. Hij zweert deze echter af, kiest toch voor zijn roeping als priester en vestigt zich in Valneige, een dorp in de Alpen. Laurence leidt in Parijs een losbandig leven, wat ook tot Jocelyn doordringt. Op een dag wordt hij bij een stervende reizigster geroepen. Hij herkent Laurence en geeft haar de absolutie, zoals in bovenstaand citaat wordt verwoord.
Paul liet zich bij zijn compositie duidelijk inspireren door het in zijn tijd al beroemde historiestuk "Tintoretto aan het sterfbed van zijn dochter" door Léon Cogniet van ca. 1843. Voor deze vorm van 'plagiaat' wordt hij door een recensent dan ook fijntjes op de vingers getikt…
14. "De ingebeelde zieke" naar Molière (1852-1854)
Argan is een hypochonder. Zijn hele gezin lijdt onder al zijn ingebeelde ziektes. Om de dokterskosten te drukken bedenkt Argan een plan om zijn dochter uit te huwelijken aan een arts. Zij is echter verliefd op een ander. Argan beslist zijn dood te veinzen, om te zien hoe iedereen daarop reageert. Zijn echtgenote toont geen verdriet en blijkt een minnaar te hebben. Zijn dochter is echter ontroostbaar. Als hij dat ziet, besluit Argan dat zij haar ware liefde moet kunnen trouwen. Argans broer en dienstbode bedenken dat Argan zijn probleem van de dokterskosten op een andere manier kan oplossen: hij kan zelf benoemd worden tot arts!
"Le Malade imaginaire" (1673), in Nederland bekend als "De ingebeelde zieke" is het laatste toneelstuk van Molière (1622-1673). Zoals gebruikelijk speelde hij ook zelf de hoofdrol. Tijdens de vierde voorstelling werd hij onwel, waarna hij dezelfde avond overleed. Paul Tétar van Elven heeft twee scènes van het toneelstuk uitgebeeld, zowel in olieverf als gouache. Mogelijk heeft Paul deze werken gemaakt voor zijn vader, Henri Tétar van Elven, die in 1850 enige triomfen had gevierd met een vertaling en bewerking van een ander stuk van Molière, "De Geleerde Vrouwen". Dit had hij opgedragen aan de bekendste actrice uit die tijd, Christina van Ollefen-da Silva (1809-1881). Zij had tien jaar eerder de hoofdrol vertolkt in "Constance, of de gevolgen van den hoogmoed", een toneelstuk dat was vertaald en bewerkt door Pauls oudere broer Cornelis Tétar van Elven.
15. "De huwelijksinzegening van Geesteranus en Susanna van Oostdijk op Slot Loevestein" naar H. Tollens (1853) met twee kopieën van portretten naar Jan Westerbaen de Oude
Arnoldus Geesteranus was een remonstrantse predikant, die na de Dordtse Synode uit zijn ambt werd gezet. Door Prins Maurits werden alle remonstrantse predikanten vogelvrij verklaard. Arnoldus verbrak daarom zijn verloving met Susanna van Oostdijk. In 1624 werd hij opgepakt en gevangengezet in Slot Loevestein, samen met andere predikanten. Tijdens zijn gevangenschap hoorde hij dat Susanna meerdere huwelijksaanzoeken had afgewezen. Hierdoor kreeg hij hoop dat zij nog steeds van hem hield. En zo bleek, want op 22 december 1627 trouwden zij op Slot Loevestein, waarbij zijn vader optrad als predikant. Dit betekende voor Susanna dat ook zij in gevangenschap kwam te leven. In 1631 wisten de predikanten te ontsnappen, waarna ook hun echtgenotes werden vrijgelaten.
In de negentiende eeuw werd Susanna door haar daad een symbool van ware liefde. Het verhaal is meerdere keren beschreven, maar was in die tijd het bekendst door een gedicht van Hendrik Tollens (1780-1856), genaamd "Susanna van Oostdijk". In 1853 is het werk van Paul getoond op de Tentoonstelling van Levende Meesters in Den Haag, waarbij in de catalogus het gedicht van Tollens werd geciteerd. Het laatste historiestuk dat Paul in 1869 tentoonstelde was "De Vaandrig van 's-Hertogenbosch", eveneens gebaseerd op Tollens, Voor de beeltenissen van Arnoldus en Susanna kopieerde Paul de twee portretten in de collectie van het Mauritshuis, gemaakt door Jan Westerbaen de Oude (ca. 1600-1686). Diens oom was getrouwd met Anna Weytzen, de weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt!
16. "Bij het graf" vermoedelijk naar H. Tollens (1856)
"Bij 't graf. Soms zat ik, in gepeins verloren, Te mijmren bij 't gesloten graf, En vroeg - en neigde beurtlings de ooren, Of 't antwoord op mijn vragen gaf. Maar vruchtloos in gepeins gezeten En luistrend om zich heen gespied: Het graf laat zijn geheim niet weten; Het hoort niet, en het antwoordt niet."
Dit gedicht van Hendrik Tollens verscheen in een dichtbundel van 1856. In datzelfde jaar maakte Paul dit werk met dezelfde titel als het gedicht. Ook ander werk baseerde hij op gedichten van Tollens. Of het schilderij daadwerkelijk op dit gedicht is gebaseerd is echter de vraag. Treurende weduwen bij een graf vormden namelijk een populair onderwerp in die tijd. Ook kreeg Paul al de kritiek dat niet elk historiestuk voldoende herkenbaar was. In 1850 exposeerde hij een schilderij onder de titel "Lady Jane Grey", wellicht geïnspireerd door het bekende werk van Paul Delaroche. In de kritieken werd opgemerkt dat niet duidelijk was waarom dit nou precies Jane Grey zou moeten zijn.
17. "Johan de Witt, de Akte van Seclusie opstellend" (1860)
Begin 1654 is de latere Willem III nog maar drie jaar oud. Cromwell ziet hem echter als bedreiging voor Engeland, als kleinzoon van de vermoordde Engelse koning. Hij vraagt de Staten-Generaal te verklaren dat het kind later geen stadhouder of militair leider zal worden en dat dit ook geldt voor zijn nakomelingen. Dat weigeren ze. Cromwell geeft dan aan ook genoegen te nemen met een verklaring van de Staten van Holland, als machtigste gewest. Tijdens de vergadering van 4 mei 1654 stelt raadspensionaris Johan de Witt deze verklaring op. Na deze geheime verklaring komt er vrede met Engeland. Het geheim lekt echter uit en leidt tot grote verontwaardiging. Later zal blijken dat Cromwell gelijk had, want Willem wordt uiteindelijk de bekende koning-stadhouder.
De kunstliefhebber Jacob de Vos Jacobsz. (1803-1878) had in de jury gezeten ten tijde van de Groote Prijs van 1847. Enkele jaren later kreeg hij het idee om jonge historieschilders te steunen door hen werken te laten maken voor een Historische Galerij met de belangrijkste gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis. De Galerij zou worden geplaatst in zijn tuinpaviljoen in Amsterdam. De verhalen werden gekozen door Jacob van Lennep, uit zijn werk "De voornaamste geschiedenissen van Noord Nederland aan zijne kinderen verhaald" dat in 1845-1849 was verschenen. Voor deze galerij zou Paul uiteindelijk elf werken maken, waarvan het verhaal van Johan de Witt er een was. Hij maakte nog een tweede versie die nu in het museum te zien is. De Historische Galerij is na enkele omzwervingen terechtgekomen in het Amsterdam Museum, waar sinds kort weer een deel daarvan is te zien in de vaste presentatie.
18. + 19. "Muze van de toonkunst" (1868) en "Muze van de schilderkunst" (1868)
De negen muzen zijn volgens de Griekse mythologie de dochters van Zeus en de godinnen van de kunsten en wetenschappen, die symbool stonden voor de inspiratie. Van het woord muze is zowel muziek als museum afgeleid. Zij waren van oudsher in afbeeldingen herkenbaar aan hun attributen, daarmee verwijzend naar de tak van kunst of wetenschap die zij vertegenwoordigden.
Dat Paul Tetar van Elven koos voor de muzen van de muziek en de schilderkunst is niet zo’n wonder. Beide namen een belangrijke plaats in zijn leven in. Schilderen was zijn bron van inkomsten, muziek zijn liefhebberij. Zelf speelde hij fluit , met zijn vrouw Louise aan de piano. Bij het afbeelden van zijn muzen heeft Paul gebruik gemaakt van voorbeelden uit de klassieke schilder- en beeldhouwkunst. Dat valt af te lezen aan de geïdealiseerde figuren, de kleding van de dames en de lauwerkransen. Voor Erato, de muze van het lied en de lyriek, met haar lier als attribuut, had hij voorbeelden te over, bijv. gipsafgietsels van antieke muzen. Dat gold niet voor zijn tweede muze: in de oudheid bestond geen muze van de schilderkunst. Schilderen gold als een ambacht. Pas veel later, als het beroep in status is gestegen, verschijnt de schilderkunst als tiende muze op het toneel. Waarschijnlijk heeft Paul een willekeurige klassieke figuur gekozen en haar voorzien van de juiste attributen. Hij toonde zijn muzen op de Tentoonstelling van Levende Meesters van 1868, met vermelding in de catalogus: niet te koop…
20. "De Unie van Utrecht, 1579" (1862)
Op 23 januari 1579, relatief aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog, sloten de gewesten Gelre, Zutphen, Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden een militair bondgenootschap, om samen sterker te staan tegen de onder Alexander Farnese oprukkende Spanjaarden. Later zouden zich meer gewesten en steden aansluiten bij deze Unie. In het traktaat werden ook afspraken gemaakt over defensie, belastingen en godsdienst. Hierdoor wordt het gezien als de voorloper van de Grondwet.
Het gebouw van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae beschikte na een verbouwing onder leiding van Pauls broer Martin Tétar van Elven over een kunstzaal die op verschillende punten vernieuwend en vooral door het indirecte licht een groot succes was. De zaal diende later als voorbeeld voor kunstzalen in Paleis het Loo en van het Rijksmuseum. In 1855/56 kwam er een tweede, identieke, zaal bij.
Twee Arti-leden kregen het idee om een Historische Galerij aan te leggen, die kon dienen als aankleding van beide zalen wanneer er geen tentoonstelling was. Zevenenzeventig kunstenaarsleden zouden aan dit project meewerken. Aan Paul werd gevraagd een werk te maken dat de Unie van Utrecht uitbeeldde. In 1862 was de eerste zaal gereed, waar ook dit werk kwam te hangen. Twee jaar later was ook de andere zaal gereed. In totaal omvatte de Galerij 103 werken. Van alle werken werden ook staalgravures gemaakt ter illustratie van een catalogus. De gravure van Pauls schilderij werd gemaakt door Johan Heinrich Rennefeld (1832-1877). In het begin was de Galerij een groot succes, maar de tijd van de historieschilderkunst was voorbij. Sinds 1870 was de Haagse School doorgebroken, in de jaren tachtig gevolgd door het impressionisme. De belerende verhalen van de historieschilderkunst werden niet meer door kunstliefhebbers gewaardeerd en degradeerden tot schoolplaten en illustraties van spannende boeken. Toen het gebouw van Arti in 1893 opnieuw werd verbouwd, werd besloten dat de Historische Galerij niet meer zou terugkeren en zou worden verkocht voor het weduwen- en wezenfonds. De verblijfplaats van vele werken is inmiddels onbekend, zo ook dat van Paul Tétar van Elven. Dankzij de staalgravure van Rennefeld weten we hoe het werk eruit zag.
21. "De Spaansche gezant pater Jan Neyen” (1854?)"
Jan Neyen was een franciscaans diplomaat uit Antwerpen die betrokken was bij de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand. Hij was protestants opgevoed, maar voltooide zijn studie in Spanje en werd op 20-jarige leeftijd katholiek. Hij keerde terug naar Antwerpen en sloot zich in 1590 aan bij de minderbroeders. Neyen werd commissaris-generaal van zes ordeprovincies van de minderbroeders in de Nederlanden en het Duitse Rijk. In 1607 werd hij door aartshertog Albrecht en aartshertogin Isabella naar Den Haag gestuurd om de Zuidelijke Nederlanden te vertegenwoordigen in de onderhandelingen met de Republiek. Deze besprekingen leidden na tweemaal naar Madrid te zijn gereisd uiteindelijk op 9 april 1609 tot het Twaalfjarig Bestand in de Tachtigjarige Oorlog.
Paul Tétar exposeerde dit schilderij op de tentoonstelling van Levende Meesters in Den Bosch in 1854, tegelijk met ‘De huwelijksinzegening van Geesteranus en Susanna van Oostdijk'. De voorstelling baseerde Tétar op een beschrijving in het werk ‘Keur van gedenkwaardige tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis van Engelberts Gerrits'. Hier wordt beschreven hoe Jan Neyen door omkoping de griffier Cornels Aarsen voor Spanje weet te winnen door hem een kostbare diamant ‘voor deszelfs huisvrouw’ aan te bieden en ‘een schuldbrief van vijftig duizend kroonen’.
Met het einde van de negentiende eeuw kwam een einde aan de sinds de renaissance belangrijke rol van de historieschilderkunst.
OPENINGSTIJDEN
dinsdag tot en met zondag
van 13.00 - 17.00 uur
Entree € 12,-
Kinderen gratis
Museumjaarkaart geldig (zie verder Bezoekersinformatie